Terminar — Português Holandês tradução133 traduções encontrado

terminar (v) (encontro) verlopen (v) (encontro)
terminar (v) (geral) volbrengen (v) (geral)
terminar (v) (trabalho) klaarkomen (v) (trabalho)
terminar (v) (intransitivo) uitvoeren (n) (v) (intransitivo)
terminar (v) (acordo) aflopen (v) (acordo)
terminar (v) (emprego) de laatste hand leggen aan (v) (emprego)
terminar (v) (atividade) ophouden (n) (v) (atividade)
terminar (v) (encargo) het eindpunt bereiken (v) (encargo)
terminar (v) (encontro) afronden (n) (v) (encontro)
terminar (v) (geral) een einde maken aan (v) (geral)
terminar (v) (atividade) volbrengen (v) (atividade)
terminar (v) (intransitivo) tot een einde komen (v) (intransitivo)
terminar (v) (encontro) expireren (v) (encontro)
terminar (v) (geral) eindigen (n) (v) (geral)
terminar (v) (trabalho) afwerken (v) (trabalho)
terminar (v) (intransitivo) stoppen (n) (v) (intransitivo)
terminar (v) (sujeito) afronden (n) (v) (sujeito)
terminar (v) (encargo) afwerken (v) (encargo)
terminar (v) (trabalho) voltooien (v) (trabalho)
terminar (v) (relacionamento) uit elkaar gaan (v) (relacionamento)
terminar (v) (encontro) afwikkelen (v) (encontro)
terminar (v) (pessoa) terechtkomen (v) (pessoa)
terminar (v) (trabalho) een einde maken aan (v) (trabalho)
terminar (v) (encargo) ophouden (n) (v) (encargo)
terminar (v) (competição) de finish bereiken (v) (competição)
terminar (v) (geral) voltooien (v) (geral)
terminar (v) (sujeito) beëindigen (v) (sujeito)
terminar (v) (beber) opdrinken (v) (beber)
terminar (v) (geral) expireren (v) (geral)
terminar (v) (acordo) voltooien (v) (acordo)
terminar (v) (encargo) volbrengen (v) (encargo)
terminar (v) (atividade) voltooien (v) (atividade)
terminar (v) (emprego) afwerken (v) (emprego)
terminar (v) (encontro) sluiten (n) (v) (encontro)
terminar (v) (geral) verlopen (v) (geral)
terminar (v) (atividade) verlopen (v) (atividade)
terminar (v) (intransitivo) voltooien (v) (intransitivo)
terminar (v) (encontro) een eind maken aan (v) (encontro)
terminar (v) (geral) het eindpunt bereiken (v) (geral)
terminar (v) (comida) eten (n) (v) (comida)
terminar (v) (intransitivo) vervullen (v) (intransitivo)
terminar (v) (acordo) tot een einde komen (v) (acordo)
terminar (v) (emprego) voltooien (v) (emprego)
terminar (v) (atividade) een eind maken aan (v) (atividade)
terminar (v) (encargo) stoppen (n) (v) (encargo)
terminar (v) (acordo) ophouden (n) (v) (acordo)
terminar (v) (geral) afmaken (v) (geral)
terminar (v) (atividade) afwerken (v) (atividade)
terminar (v) (intransitivo) het eindpunt bereiken (v) (intransitivo)
terminar (v) (encontro) eindigen (n) (v) (encontro)
terminar (v) (geral) een eind maken aan (v) (geral)
terminar (v) (sujeito) sluiten (n) (v) (sujeito)
terminar (v) (intransitivo) een einde maken aan (v) (intransitivo)
terminar (v) (relacionamento) afbreken (v) (relacionamento)
terminar (v) (encontro) verstrijken (v) (encontro)
terminar (v) (encargo) afmaken (v) (encargo)
terminar (v) (atividade) aflopen (v) (atividade)
terminar (v) (relacionamento) uiteengaan (v) (relacionamento)
terminar (v) (encontro) voltooien (v) (encontro)
terminar (v) (tempo) verlopen (v) (tempo)
terminar (v) (trabalho) beëindigen (v) (trabalho)
terminar (v) (intransitivo) aflopen (v) (intransitivo)
terminar (v) (competição) het eindpunt bereiken (v) (competição)
terminar (v) (geral) beëindigen (v) (geral)
terminar (v) (atividade) stoppen (n) (v) (atividade)
terminar (v) (beber) leegdrinken (v) (beber)
terminar (v) (geral) tot een einde komen (v) (geral)
terminar (v) (acordo) stoppen (n) (v) (acordo)
terminar (v) (encargo) uitvoeren (n) (v) (encargo)
terminar (v) (atividade) uitvoeren (n) (v) (atividade)
terminar (v) (provisão) opraken (v) (provisão)
terminar (v) (encontro) afsluiten (v) (encontro)
terminar (v) (geral) verstrijken (v) (geral)
terminar (v) (trabalho) verrichten (v) (trabalho)
terminar (v) (intransitivo) verlopen (v) (intransitivo)
terminar (v) (encontro) ophouden (n) (v) (encontro)
terminar (v) (encargo) een einde maken aan (v) (encargo)
terminar (v) (comida) het laatste opeten (v) (comida)
terminar (v) (intransitivo) volbrengen (v) (intransitivo)
terminar (v) (acordo) verlopen (v) (acordo)
terminar (v) (tempo) expireren (v) (tempo)
terminar (v) (atividade) eindigen (n) (v) (atividade)
terminar (v) (encargo) een eind maken aan (v) (encargo)
terminar (v) (acordo) eindigen (n) (v) (acordo)
terminar (v) (geral) vervullen (v) (geral)
terminar (v) (atividade) een einde maken aan (v) (atividade)
terminar (v) (intransitivo) expireren (v) (intransitivo)
terminar (v) (encontro) het eindpunt bereiken (v) (encontro)
terminar (v) (geral) ophouden (n) (v) (geral)
terminar (v) (sujeito) voltooien (v) (sujeito)
terminar (v) (intransitivo) ophouden (n) (v) (intransitivo)
terminar (v) (atividade) vervullen (v) (atividade)
terminar (v) (encontro) aflopen (v) (encontro)
terminar (v) (encargo) voltooien (v) (encargo)
terminar (v) (atividade) expireren (v) (atividade)
terminar (v) (intransitivo) afmaken (v) (intransitivo)
terminar (v) (encontro) stoppen (n) (v) (encontro)
terminar (v) (tempo) verstrijken (v) (tempo)
terminar (v) (trabalho) gereedkomen (v) (trabalho)
terminar (v) (intransitivo) verstrijken (v) (intransitivo)
terminar (v) (acordo) expireren (v) (acordo)
terminar (v) (pessoa) belanden (v) (pessoa)
terminar (v) (atividade) beëindigen (v) (atividade)
terminar (v) (encargo) eindigen (n) (v) (encargo)
terminar (v) (acordo) een eind maken aan (v) (acordo)
terminar (v) (geral) afwerken (v) (geral)
terminar (v) (atividade) het eindpunt bereiken (v) (atividade)
terminar (v) (provisão) uitputten (v) (provisão)
terminar (v) (encontro) tot een einde komen (v) (encontro)
terminar (v) (geral) stoppen (n) (v) (geral)
terminar (v) (trabalho) afmaken (v) (trabalho)
terminar (v) (intransitivo) beëindigen (v) (intransitivo)
terminar (v) (sujeito) afwikkelen (v) (sujeito)
terminar (v) (encargo) beëindigen (v) (encargo)
terminar (v) (trabalho) uitvoeren (n) (v) (trabalho)
terminar (v) (relacionamento) scheiden (n) (v) (relacionamento)
terminar (v) (acordo) verstrijken (v) (acordo)
terminar (v) (tempo) aflopen (v) (tempo)
terminar (v) (atividade) tot een einde komen (v) (atividade)
terminar (v) (encargo) verrichten (v) (encargo)
terminar (v) (acordo) het eindpunt bereiken (v) (acordo)
terminar (v) (geral) uitvoeren (n) (v) (geral)
terminar (v) (sujeito) afsluiten (v) (sujeito)
terminar (v) (intransitivo) eindigen (n) (v) (intransitivo)
terminar (v) (comida) opeten (v) (comida)
terminar (v) (geral) aflopen (v) (geral)
terminar (v) (acordo) beëindigen (v) (acordo)
terminar (v) (intransitivo) een eind maken aan (v) (intransitivo)
terminar (v) (atividade) afmaken (v) (atividade)
terminar (v) (encontro) beëindigen (v) (encontro)
terminar (v) (encargo) vervullen (v) (encargo)
terminar (v) (atividade) verstrijken (v) (atividade)
terminar (v) (intransitivo) afwerken (v) (intransitivo)
Terminar exemplos8 exemplos encontrados
deixar terminar uithoren
deixar terminar laten uitpraten
terminar a partida uitspelen
terminar com de bons geven
terminar com dumpen
terminar com aan de kant zetten
terminar num beco sem saída doodlopen
terminar o jogo uitspelen
Traduzir Terminar em outros idiomas
Traduzir terminar em Inglês
Traduzir terminar em Alemão
Traduzir terminar em Francês
Traduzir terminar em Italiano
Traduzir terminar em Espanhol
Traduzir terminar em Esloveno
Traduzir terminar em Polonês
Traduzir terminar em Tcheco