retornar
(v)
(correspondência)
|
terugzenden
(v)
(correspondência)
|
retornado
retornam
retornas
retornavam
retornavas
|
teruggezonden
zenden terug
zendt terug
zond terug
zonden terug
|
retornar
(v)
(em casa)
|
terugkeren
(n)
(v)
(em casa)
|
retornado
retornam
retornas
retornavam
retornavas
|
teruggekeerd
keert terug
keren terug
keerden terug
keerde terug
|
retornar
(v)
(movimento)
|
terugkeren
(n)
(v)
(movimento)
|
retornado
retornam
retornas
retornavam
retornavas
|
teruggekeerd
keert terug
keren terug
keerden terug
keerde terug
|
retornar
(v)
(em casa)
|
terugkomen
(v)
(em casa)
|
retornado
retornam
retornas
retornavam
retornavas
|
teruggekomen
komen terug
komt terug
kwamen terug
kwam terug
|
retornar
(v)
(movimento)
|
terugkomen
(v)
(movimento)
|
retornado
retornam
retornas
retornavam
retornavas
|
teruggekomen
komen terug
komt terug
kwamen terug
kwam terug
|
retornar
(v)
(em casa)
|
thuiskomen
(v)
(em casa)
|
retornado
retornam
retornas
retornavam
retornavas
|
thuisgekomen
komt thuis
komen thuis
kwamen thuis
kwam thuis
|
retornar
(v)
(correspondência)
|
terugsturen
(v)
(correspondência)
|
retornado
retornam
retornas
retornavam
retornavas
|
teruggestuurd
sturen terug
stuurt terug
stuurden terug
stuurde terug
|
retornar
(v)
(movimento)
|
thuiskomen
(v)
(movimento)
|
retornado
retornam
retornas
retornavam
retornavas
|
thuisgekomen
komt thuis
komen thuis
kwamen thuis
kwam thuis
|
retornar
(v)
(retorno)
|
op z'n schreden terugtreden
(v)
(retorno)
|