contar
(v)
(história)
|
beschrijven
(v)
(história)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
beschreven
beschrijven
beschrijft
beschreef
beschreven
|
contar
(v)
(matemática)
|
meetellen
(v)
(matemática)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
meegeteld
telt mee
tellen mee
telden mee
telde mee
|
contar
(v)
(informação)
|
zeggen
(v)
(informação)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
gezegd
zeggen
zegt
zegden
zegde
|
contar
(v)
(história)
|
vertellen
(v)
(história)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
verteld
vertellen
vertelt
vertelden
vertelde
|
contar
(v)
(importância)
|
tellen
(n)
(v)
(importância)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
geteld
tellen
telt
telde
telden
|
contar
(v)
(importância)
|
optellen
(v)
(importância)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
opgeteld
telt op
tellen op
telden op
telde op
|
contar
(v)
(cálculo)
|
meetellen
(v)
(cálculo)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
meegeteld
telt mee
tellen mee
telden mee
telde mee
|
contar
(v)
(matemática)
|
tellen
(n)
(v)
(matemática)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
geteld
tellen
telt
telde
telden
|
contar
(v)
(importância)
|
meetellen
(v)
(importância)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
meegeteld
telt mee
tellen mee
telden mee
telde mee
|
contar
(v)
(cálculo)
|
meerekenen
(v)
(cálculo)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
meegerekend
rekent mee
rekenen mee
rekenden mee
rekende mee
|
contar
(v)
(história)
|
berichten
(v)
(história)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
bericht
bericht
berichten
berichtte
berichtten
|
contar
(v)
(matemática)
|
optellen
(v)
(matemática)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
opgeteld
telt op
tellen op
telden op
telde op
|
contar
(v)
(informação)
|
vertellen
(v)
(informação)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
verteld
vertellen
vertelt
vertelden
vertelde
|
contar
(v)
(história)
|
verhalen
(v)
(história)
|
contado
contam
contas
contavam
contavas
|
verhaald
verhalen
verhaalt
verhaalden
verhaalde
|