antecipar
(v)
(agir antes)
|
anticiperen
(v)
(agir antes)
|
antecipado
antecipam
antecipas
antecipavam
antecipavas
|
geanticipeerd
anticipeert
anticiperen
anticipeerden
anticipeerde
|
antecipar
(v)
(prever)
|
voorzien
(n)
(v)
(prever)
|
antecipado
antecipam
antecipas
antecipavam
antecipavas
|
voorzien
voorzien
voorziet
voorzag
voorzagen
|
antecipar
(v)
(futuro)
|
vooruitlopen op
(v)
(futuro)
|
antecipar
(v)
(prever)
|
vooruitlopen op
(v)
(prever)
|
antecipar
(v)
(agir antes de)
|
voorkomen
(n)
(v)
(agir antes de)
|
antecipado
antecipam
antecipas
antecipavam
antecipavas
|
voorkomen
voorkomt
voorkomen
voorkwam
voorkwamen
|
antecipar
(v)
(prever)
|
voorkomen
(n)
(v)
(prever)
|
antecipado
antecipam
antecipas
antecipavam
antecipavas
|
voorkomen
voorkomt
voorkomen
voorkwam
voorkwamen
|
antecipar
(v)
(futuro)
|
voorzien
(n)
(v)
(futuro)
|
antecipado
antecipam
antecipas
antecipavam
antecipavas
|
voorzien
voorzien
voorziet
voorzag
voorzagen
|
antecipar
(v)
(prever)
|
verwachten
(v)
(prever)
|
antecipado
antecipam
antecipas
antecipavam
antecipavas
|
verwacht
verwachten
verwacht
verwachtten
verwachtte
|
antecipar
(v)
(agir antes de)
|
verhinderen
(v)
(agir antes de)
|
antecipado
antecipam
antecipas
antecipavam
antecipavas
|
verhinderd
verhindert
verhinderen
verhinderden
verhinderde
|
antecipar
(v)
(prever)
|
verhinderen
(v)
(prever)
|
antecipado
antecipam
antecipas
antecipavam
antecipavas
|
verhinderd
verhindert
verhinderen
verhinderden
verhinderde
|
antecipar
(v)
(futuro)
|
inspelen op
(v)
(futuro)
|
antecipar
(v)
(prever)
|
inspelen op
(v)
(prever)
|
antecipar
(v)
(futuro)
|
verwachten
(v)
(futuro)
|
antecipado
antecipam
antecipas
antecipavam
antecipavas
|
verwacht
verwachten
verwacht
verwachtten
verwachtte
|
antecipar
(v)
(agir antes de)
|
vóór zijn
(v)
(agir antes de)
|
antecipar
(v)
(prever)
|
vóór zijn
(v)
(prever)
|